Er was eens……….
Er was eens een meisje dat Nonna heette. Ze woonde in een groot kasteel midden in het bos. Het terrein van het kasteel stond vol met vreemde planten. Prachtige bladeren en rode en paarse bloemen op stelen. De mensen noemden die planten schoenlappersplanten. Nonna hield niet van die planten, omdat je de bloemen niet kon plukken en thuis in een vaas kon doen.
Nonna was altijd alleen. Er waren wel mensen om haar heen, maar die zagen nooit wie Nonna was. Zij zagen wel de dochter van de kasteelheer. Zij zagen wel het meisjes uit de tuin met de schoenlappersplanten. Maar Nonna zagen zij niet.
Nonna hield van huppelen en touwtje springen. Nonna hield van boompje klimmen en gooien met een bal. Nonna hield van wilde en uitdagende spelletjes. Nonna hield eigenlijk alleen van de spelletjes die de jongens deden. Maar die spelletjes mocht Nonna niet spelen. Omdat Nonna een meisje was.
Daarom werd Nonna al heel jong naar een klooster gestuurd. Om van het meisje Nonna jonkvrouwe Nonna te maken. Om haar voor te bereiden op een leven als de vrouw van een vazal van de koning. Om haar voor te bereiden op een leven waarin zij altijd ja en amen zou moeten zeggen. Omdat een meisje als Nonna was voorbestemd om alleen op die manier gelukkig te zijn.
Maar Nonna was niet gelukkig. Als zij alleen was, moest zij heel vaak huilen. En er stroomden zo veel tranen over haar hele lichaam, dat het zout van de tranen haar huid tot een strak en knellend omhulsel hadden gemaakt. Nonna zei veel ja en amen en vroeg de hemel om haar te verlossen uit haar lijden.
Op een dag loopt Nonna te dwalen in het bos. In de grond hoort zij het geluid van paardehoeven. Zij verstopt zich in het struweel en ziet hoe er een paard op haar afkomt. Dichterbij gekomen herkent zij de ruiter op het paard. Het is Hubertus, de zoon van de kasteelheer uit het dal. Zijn vader is een hertog uit Aquitanië, die al weer heel wat jaren geleden is verhuisd naar het Noorden. Hubertus is jong, hij is onstuimig, hij is wild, hij doet alles wat Nonna haar hele leven al had willen doen. Op zijn paard maakt hij muziek. Hij zingt. En hij zingt heel mooi. Nonna houdt van die stem en van de verhalen die deze stem vertelt. De vader van Hubertus is geen vazal van de koning. Daarom wil Nonna alleen maar de vrouw van Hubertus worden.
Nonna weet dat zij niet naar het kasteel kan gaan waar Hubertus woont. Zij kan niet aankloppen en zeggen dat zij voor Hubertus komt. Zij kan Hubertus niet vragen om met haar te trouwen. Dat kan allemaal niet. Maar zij kan er wel voor zorgen dat Hubertus haar echt tegenkomt. Haar echt ontmoet. Haar echt ziet staan.
Zij zal Hubertus stiekem vergezellen op de jacht.
En zo geschiedde. Wij schrijven het jaar 680 na Christus.
Nonna heeft ook een paard en zij kan net zo goed paardrijden als Hubertus. Het is de week voor Pasen, het is Goede Vrijdag, de dag waarop alle mensen naar de kerk gaan om de kruisdood van Jezus te gedenken. Nonna gaat niet naar de kerk, maar volgt Hubertus. Een doodzonde in de ogen van de bisschop. Voor Nonna is het de bevrijding van alles wat haar bedrukt.
Nonna volgt Hubertus op gepaste afstand. Plotseling blijft Hubertus staan. Hij ziet een hert. Geen gewoon hert. Een buitengewoon hert. Groot, heel groot. Majestueus, met een gewei zoals je nog nooit hebt gezien. Nonna glijdt uit het zadel om het allemaal van dichtbij mee te kunnen maken.
Heel dichtbij gekomen, kijkt zij eerst naar Hubertus en dan naar het hert. Zij ziet de spanning in de ogen van beide. Zij ziet hoe Hubertus een pijl uit zijn koker haalt. Zij ziet hoe Hubertus de pijl in de boog spant. Zij ziet…..
Nonna ziet niets en niemand meer. Voordat Hubertus zijn pijl kan loslaten, sprint Nonna in een flits naar het hert en gaat ervoor staan.
“Dood eerst je vrouw”, Nonna schreeuwt het uit.
“Mijn vrouw?”, schrikt Hubertus.
“Ja, ik ben Nonna, je vrouw, ik ben jouw herte”, zegt Nonna.
In de verte hoort zij de klokken van de kerk het negende uur aankondigen. Het uur waarop de mensen gedenken dat de kruisiging van Jezus voltrokken wordt. De Romeinse hoofdman doorboort het hart van Jezus met zijn lans en verklaart hem dood. Daarmee wordt de weg naar de hemel geopend voor de gehele mensheid. Zo wil de overlevering in de christelijke traditie.
“Mijn herte?”, vraagt Hubertus
“Ja, ik ben jouw herte, jouw hart, mijn herte klopt alleen voor jou”, zegt Nonna.
“Als jij mijn herte bent, ga dan opzij, opdat ik mijn echte hert kan schieten”, zegt Hubertus.
“Raak mij maar in de kern van mijn herte?”, probeert Nonna nog.
“Uit de weg mevrouw”, zegt Hubertus, “U mag dan het mooiste meisje van de wereld zijn, dat neemt niet weg dat ik wel gewoon wil kunnen blijven jagen”.
“Ik houd van jou, omdat je mij het herte hebt doorwond”, citeert Nonna een gedicht dat zij in het klooster ooit uit haar hoofd heeft moeten leren.
“Voor jou heb ik niet meer pijlen op mijn boog”, zegt Hubertus, “Uit de weg, nu, anders vallen er slachtoffers die wij beiden niet willen”.
Nonna loopt langzaam in de richting van Hubertus. Haar ogen verlaten zijn ogen niet. “Als ik jou altijd heb gezien, zul jij mij voor één keer moeten zien”, zegt Nonna. Bij Hubertus aangekomen doet zij een stap opzij en gaat achter hem staan. Intuïtief legt zij haar beide handen op zijn hoofd. Zij voelt hoe Hubertus even wankelt. Hij blijft heel gebiologeerd kijken naar het hert, dat immens grote hert. Hij probeert zijn boog te spannen, maar het lukt hem niet. Hij lijkt wel verlamd. Hij kan wel aanleggen, maar hij kan de pijl niet loslaten. Het hert blijft staan, wat Hubertus ook doet. Hubertus gaat op de knieën en buigt het hoofd. Tegen deze krachten is hij niet opgewassen.
Dan trekt hij zijn zwaard uit de schede. Hij houdt het omgekeerd vast en brengt het met een gestrekte arm recht voor zich. Dan tilt hij het zwaard naar boven. Het zonlicht schittert op het heft. Nonna trekt haar handen terug en doet een paar stappen achteruit. Hubertus gaat staan om het zwaard nog hoger te tillen. In de schittering van het licht is het heft een lichtgevend kruisteken geworden. Opnieuw gaat hij door de knieën. Hij is in de war, helemaal in de war. Nonna hoort hoe hij een dankgebed tot de hemel richt. Hij belooft de jacht te zullen verlaten. Zowel de jacht op vrouwen als de jacht op de drank en alle levend wild, waaronder de herten. “Een andere levensweg”, is het laatste wat zij hem hoort zeggen. Zonder naar haar om te kijken, verdwijnt hij tussen de bomen van het bos.
Veertig jaar verstrijken. In die veertig jaar is Nonna getrouwd met de zoon van de vazal van de koning. Zelfs de bisschop heeft verklaard dat dit geen goed idee was geweest. Dus was Nonna weer alleen en leefde zij zoals zij het in het klooster in haar jeugd had geleerd. Werken en bidden. Van Hubertus heeft zij in veertig jaar niets gehoord.
Na het ochtendgebed zit Nonna buiten op een boomstronk in de zon. Zij denkt na over wat geweest is en hoe het geweest had kunnen zijn. Dan hoort zij een stem, de stem van een kind.
“Hoe heet jij?”, zegt de stem.
“Nonna”, zegt Nonna, “Hoe heet jij?”
“Joris”, zegt de stem, “Joris, de drakendoder”.
Nonna kijkt naar beneden en ziet een klein mannetje staan dat met het blote oog nauwelijks te ontwaren is. Ze pakt het mannetje op en zet het op haar hand. Dan gaat zij weer zitten.
“Waarom heet jij Nonna”, vraagt Joris.
“Omdat mijn vader en moeder mij zo hebben genoemd”, zegt Nonna.
“Weten jouw vader en moeder dan niet wat Nonna betekent?”, vraagt Joris.
“Ik weet zelf niet wat die naam betekent”, zegt Nonna, “dat heeft nog nooit iemand aan mij verteld”.
“Zal ik het je vertellen?”, vraagt Joris.
“Dat is goed”, zegt Nonna, “maak er maar een mooi verhaal van, want ik ben gek op mooie verhalen”.
“Nonna is de verbastering van Donna. Om Donna te kunnen zeggen, heb je tanden nodig. Anders kun je de ‘D’ niet uitspreken. Hele kleine kinderen hebben nog geen tanden en hele oude mensen zijn hun tanden vaak verloren. Die kunnen dus geen Donna zeggen en daarom zeggen zij Nonna”.
“Wat een prachtige uitleg”, zegt Nonna, “Wie heeft je dat ooit verteld?”
“Dat heeft niemand mij verteld. Als je eeuwig kind bent, zoals ik, weet je dat gewoon. Alle grote mensen zijn ooit als kind begonnen. Het fundament onder hun bestaan wordt in drie keer zeven jaar opgebouwd. Aanleg, hechting, ontwikkeling en groei, dat is de volgorde. Wie dat goed heeft gedaan, kan op dat fundament de wereld zijn of haar tanden laten zien. Dat wil zeggen, een volwassen leven gaan leiden. Maar de grond waarop je loopt, is en blijft de wereld van het kind. Het kind komt altijd eerst, omdat het kind eeuwig is. Volwassenheid is een tijdelijk verschijnsel en ouderdom helemaal. Begrijp je wat ik zeg?”
“Ja”, zegt Nonna, “Je probeert mij te vertellen dat ik veel te jong al groot moest zijn om mij daarna heel lang klein te kunnen houden”.
“Dat heb je mooi gezegd”, zegt Joris, “Met die methode hebben de grote mensen een draak van een kind van je gemaakt. En als volwassene ben je daarna een draak gebleven. Daarom kom ik je opzoeken, omdat ik de drakendoder ben”.
Joris moet lachen en Nonna lacht ook.
“Dat vind ik een goed idee, Joris, dat jij mijn draak gaat doden. Je begrijpt dat ik wel heel nieuwsgierig ben hoe je dat gaat doen”.
“Dat zal ik je vertellen”, zegt Joris, “jij gaat verliefd op mij worden”.
Nonna moet ontzettend hard lachen.
“Ik, verliefd op jou, ik verliefd op Joris?”.
Nonna schatert het uit.
“Ja”, zegt Joris, “jij verliefd op mij. Want verliefd zijn op mij is verliefd zijn op het kind in alle grote mensen. Ik ben het kind in jou zelf, ik ben het kind in Hubertus, ik ben het kind in alle grote mensen. Pas als je van dat kind kunt houden, kun je echt leren om van mensen te houden. Het fundament van alle mensen is hun kindertijd. Dus als je fundamenteel met mensen wil omgaan, moet je hun fundament – dat is hun kindertijd – kunnen lezen en schrijven. Mensen die dat niet geleerd hebben, zijn draken. Daarom ben ik de drakendoder”.
Nonna is verbijsterd.
“Kan ik nu ter plekke verliefd op je worden, Joris?, vraagt ze plagend.
“Neen”, zegt Joris, “dat gaat hier niet ter plekke. Maar ik kan het wel voor je regelen. Let maar op wat er met je gebeurt als ik muziek voor je ga maken”.
Joris haalt uit zijn jasje een heel klein pianootje en begint te spelen. Nonna begrijpt niet wat ze hoort. Waar haalt Joris deze klanken vandaan? Waarom krijgt zij overal kippevel? Wat is dat toch, dat zo’n klein mannetje zoveel gevoel in je naar boven brengt? Sterker, je huid zo doet tintelen, dat het zout er als het ware spontaan wordt uitgespoeld.
“Speel maar door, Joris”, smeekt Nonna, “speel maar door totdat mijn hele lichaam is gereinigd. Totdat ik die strakke huid helemaal kwijt ben. Totdat ik weer zo zacht ben als kinderen in hun kindertijd. Speel maar door, Joris, wacht maar niet totdat ik verliefd word. Ik ben bang dat ik al verliefd aan het worden ben”. Joris speelt door. Joris speelt door, totdat hij allemaal zoutkristallen ziet liggen op en naast de schoenen van Nonna.
Als Nonna in de spiegel kijkt, ziet ze hoe haar gezicht is veranderd. Al die ernstige trekken zijn eruit. Ze durft in het openbaar weer te lachen. Haar ogen twinkelen zoals zij nog nooit getwinkeld hebben. In het bos hoort zij geluiden die zij in geen veertig jaar heeft gehoord. Ze loopt anders, ze doet anders, ze praat anders, alles is anders.
Verliefd op Joris, is dat alles? Of is er meer? Of komt er nog meer? Wat kan ze nu nog verwachten? Zou Joris het weten?
“Joris”, zegt Nonna, “Er is één vraag die al weken op mijn lippen brandt. Door van jou te houden, leer ik te houden van alle kinderjaren van alle mensen. Alleen zo gaat de wereld vooruit, zeg jij altijd. Betekent dit, dat ik nog steeds zou kunnen leren houden van Hubertus, de held van mijn kinderjaren? Ook al was ik toen veel te oud en werd ik door mijn vader en moeder al Nonna gedoopt, is er toch nog een kans dat ook dat nog goed komt of is die kans helemaal verkeken?”
“Neen”, zegt Joris, “Die kans is helemaal niet verkeken. Het kan wel, maar dan moet je jezelf wel behoorlijk door de war schudden. Dan moet je in je hoofd en je hart geen Nonna meer willen zijn”.
Nonna is geschokt. Geen Nonna meer? Je eigen naam wegdoen? Gooi je met je naam ook niet jezelf weg?
“Dat kan niet, Joris, ik kan niet zomaar mijn naam wegdoen”.
“Goed nadenken”, zegt Joris, “goed nadenken. Je vader en moeder hebben je Nonna gedoopt. Maar van binnen ben je nooit Nonna geweest. Van binnen was je altijd Donna, maar zo mocht je niet worden genoemd. Nu heb je de kans om bij je oorspronkelijke naam, dat is Donna, genoemd te worden en dan hoeft die naam niet verbasterd te worden uitgesproken. Wat een kans, Nonna, wat een kans. Als ik jou was zou ik die kans met twee handen aangrijpen. Sterker, als je die kans grijpt, zal ik er voor zorgen, dat Hubertus je nu wel ziet staan. Is dat een idee?”
“Het is een gouden idee”, zegt Nonna, “voortaan zal ik Donna heten. Voor jou en voor alle mensen van de hele wereld. Dank je wel, Joris, dat je mij zo ver hebt gebracht”.
En zo geschiedde. Wij schrijven het jaar 720 na Christus.
Het is de week voor Pasen, het is Goede Vrijdag, de dag waarop alle mensen naar de kerk gaan om de kruisdood van Jezus te gedenken. Donna gaat niet naar de kerk. Een doodzonde in de ogen van de bisschop. Voor Donna is het de bevrijding van alles wat haar bedrukt.
In het bos ziet zij een man lopen, een oude man. Het zou het silhouet van Hubertus kunnen zijn, denkt Donna. Zij volgt de oude man op gepaste afstand. Plotseling blijft de oude man staan. Hij draait zich om en ziet Donna.
In de verte hoort hij de klokken van de kerk het negende uur aankondigen. Het uur waarop de mensen gedenken dat de kruisiging van Jezus voltrokken wordt. De Romeinse hoofdman doorboort het hart van Jezus en verklaart hem dood. Daarmee wordt de weg naar de hemel geopend voor de gehele mensheid. Zo wil de overlevering in de christelijke traditie.
Heel dichtbij gekomen, kijkt hij haar heel doordringend aan.
“Mijn hert”, zegt de oude man, “Jij was mijn hert. Jij zei dat jij mijn hert was, daarom kon ik niet schieten. Ik wilde wel schreeuwen, maar er kwam geen geluid. Ik kon je niet bereiken. Ik heb gebeden, dat weet ik nog. Maar bereikt heb ik je niet. Daar ben ik je kwijtgeraakt. Ik heb ook nog een kruis gezien en dat kruis draag ik tot op dit moment bij mij. Maar, jij bent toch mijn hert, jij was toch mijn hert, in alles lijk je op mijn hert”.
“Ik ben jouw hert”, zegt Donna, “ik zal altijd jouw hert blijven. Wij hebben veertig jaar, dat is een heel mensenleven, nodig gehad om eerst ons eigen leven te kunnen doorgronden. Nu ik Nonna ben geweest, kan ik weer Donna worden”.
“Donna”, zegt Hubertus, “dat word je als de maan je voor het eerst aan je raam heeft bezocht. Kijk eens naar boven”. Donna kijkt naar boven en ziet dat de maan voller is dan vol.
“In dit licht ben je Donna”, zegt Hubertus, “in dit licht zul je altijd Donna blijven, in dit licht heb je mijn levensweg veranderd. In dit licht heb je mij Joris laten vinden. Heeft Joris bij jou ook de draak uit je hoofd en je hart moeten halen? Heeft Joris jou ook verlost van al dat zout in je huid? Heeft Joris jou ook het fundament van de samenleving laten verstaan?”
“Ja”, zegt Donna, “dank je, dank je wel”.
Samen kijken zij naar beneden.
“Joris, wat heb je voor ons gedaan?”
“Niets, niets, niets heb ik gedaan”, zegt Joris, “het eeuwige kind leeft in ieder mens. Als je het één keer hebt gezien, kun je nooit meer zonder”.